Het zal eind jaren 50 zijn geweest. Ik woonde in Hoensbroek, Limburg,. Mijn moeder stimuleerde ons altijd om naar verenigingen te gaan. Er was weliswaar niet veel geld, maar ze vond dat sport, muziek en cultuur bij de opvoeding hoorden. Ik ging bij de padvinderij, dat was goed want dan leerde je van alles, zo was het achterliggende idee.
Ik kreeg een bruine jurk met een stoere riem, een wollen muts en bruine wollen kniekousen met een geel randje. De padvinderij was veel stoerder want dan kreeg je een blauw unform, maar ja, je moest onderaan beginnen, bij de kabouters dus.

In mijn klas waren er toen een paar meisjes die briefjes kregen van jongens. Er werd ze via opgevouwen briefjes gevraagd of ze verkering wilden. De meisjes lieten de briefjes in het speelkwartier trots en giechelend zien. Ik kreeg nooit zo’n briefje waar ik dan ook mee werd gepest. Ik was lang en mager en had ook nog een soort eczeem op mijn handen. En ik was als een van de weinigen protestant.
Ik besloot op een gegeven moment zelf een briefje in elkaar te knutselen. Ik schreef met een ander handschrift op een vodje papier, vouwde dat extra slordig op en nam het mee naar school. De exacte tekst weeet ik niet meer, maar het was iets van: Ik zie je vaak op woensdagmiddag langs fietsen in je kabouter uniform. Ik vind je leuk, wil je verkering met mij? En dan een verzonnen naam, want ik kon natuurlijk niet een jongen uit de klas nemen. De verzonnen aanbidder woonde zogenaamd ergens op de route van mijn huis naar de padvinderij.
Ik liet het briefje zien en vertelde dat een jongen mij op straat aanhield, mij een briefje gaf en toen snel wegliep. maar het erge was dat niemand me geloofde. Ik moest dan maar vertellen wie die jongen was, wat ik niet kon natuurlijk. Als ik er nu aan denk, heb ik toch een beetje medelijden met dat meisje van toen …